De Hoge Raad oordeelt dat het tweede verwijzingshof de door mevrouw X in hoger beroep aangevoerde grieven ongegrond achtte en enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het hoger beroep tot de conclusie is gekomen dat de boete moet worden verminderd. Het hof had haar hoger beroep daarom ongegrond moeten verklaren.

Mevrouw X exploiteert een juweliersbedrijf. In geschil is de btw-naheffingsaanslag over 2006 tot en met 2009 van € 42.991, alsmede de 25% vergrijpboete. De Hoge Raad (9 oktober 2015, nr. 14/03969, BNB 2016/6, V-N 2015/51.3) oordeelt dat voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen als een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden of als de vereiste aangifte niet is gedaan. Verwijzingshof Amsterdam oordeelt dat X niet de vereiste btw-aangiften heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De boete is ook terecht. De Hoge Raad (10 maart 2017, nr. 16/04162, V-N 2017/14.10) oordeelt dat het verwijzingshof zijn oordeel ten aanzien van de boete niet goed heeft gemotiveerd. Verwijzingshof ’s Hertogenbosch oordeelt dat sprake is van grove schuld. Vanwege het overschrijden van de redelijke termijn met (ruim) drie maanden wordt de boete wel met 5% tot € 10.209 gematigd. Het beroep van X is in zoverre gegrond, zij krijgt een proceskostenvergoeding van in totaal € 3507 en krijgt ook de griffierechten vergoed. X gaat weer in cassatie.

De Hoge Raad overweegt dat het hof de door X in hoger beroep aangevoerde grieven ongegrond achtte en enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn tot de conclusie is gekomen dat de boete moet worden verminderd. Het hof had haar hoger beroep daarom ongegrond moeten verklaren, de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de boete moeten vernietigen, en de boete moeten verminderen. Er was dus geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten en te gelasten tot vergoeding van de griffierechten. Het incidentele beroep van de Staatssecretaris is slechts in zoverre gegrond. Na verwijzing naar een rechtbank of hof, bestaat er geen rechtvaardiging meer om voor een overschrijding van de redelijke termijn door die rechtbank of dat hof nog compensatie te vinden in een voortvarende behandeling van de zaak in een fase van de procedure die voorafging aan die verwijzing. De Staatssecretaris stelt dus vergeefs dat het hof rekening had moeten houden met de voortvarende behandeling van de zaak in eerdere fasen van de gerechtelijke procedure. X stelt vergeefs dat de redelijke termijn voor berechting in een boetezaak in totaal maximaal zes jaren omvat en dat het hof, uitgaande van de datum van aankondiging van de boete, had moeten uitgaan van een overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden en dus een vermindering van 10% had moeten toepassen. Na cassatie en verwijzing naar een hof of een rechtbank moet de verwijzingsrechter namelijk uitspraak moet doen binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad. Het beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af.

Lees ook het thema Verzuim- en vergrijpboetes: Een kwestie van verschil

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet bestuursrecht 8:75

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 24 juni

17

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen