X dient op 17 februari 2023 een middelingsverzoek in voor de jaren 2019, 2020 en 2021. De inspecteur behandelt het verzoek niet inhoudelijk omdat de definitieve aanslag voor 2021 nog niet is vastgesteld. X maakt op 20 juli 2023 bezwaar tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2021 en stelt dat hij in 2021 als kwalificerende buitenlands belastingplichtige (KBB) moet worden aangemerkt. De inspecteur leest in deze brief ook een nieuw middelingsverzoek. Op 20 februari 2024 wijst de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2021 af en geeft een beschikking af waarin het middelingsverzoek wordt afgewezen. De inspecteur stelt dat X niet kwalificeert als KBB en daarom niet voldoet aan de voorwaarden van art. 3.154 lid 1 Wet IB 2001. X stelt beroep in tegen deze beslissing.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur het middelingsverzoek van X terecht afwijst. X verkeert niet in een situatie waarbij nagenoeg zijn gehele wereldinkomen over 2021 aan de Nederlandse IB is onderworpen en kwalificeert daarom niet als KBB, waardoor middeling niet mogelijk is. X kan in deze situatie geen beroep doen op de Schumacker-doctrine vanwege het ontbreken van de kwalificatie als KBB. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 7:1a
Wet inkomstenbelasting 2001 3.154
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Inkomstenbelasting
Editie: 14 april
Informatiesoort: VN Vandaag