4.1. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet luidt als volgt:
"De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;"?
4.2. Uit het voorgaande volgt dat degene die aftrek claimt daarop slechts recht heeft voor zover hij afnemer van de prestatie is. Bovendien dient de afnemer ondernemer te zijn, in die hoedanigheid te handelen en zelf prestaties te verrichten waarvoor een recht op aftrek bestaat. In beginsel is degene die als contractpartij optreedt ook de afnemer van de dienst.
4.3. Het Hof van Justitie overwoog in rechtsoverweging 8 in de zaak Heerma (HvJ EG 27 januari 2000, nr. C-23/98, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/297) dat een maatschap naar Nederlands recht geen rechtspersoonlijkheid, maar wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid bezit en zelfstandig economische activiteiten verricht en dat uit dien hoofde de maatschap als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn te beschouwen is en niet de beherende maat of maten. De rechtbank leidt hieruit af dat een maatschap voor de omzetbelasting niet te vereenzelvigen is met haar maten. De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor een vennootschap onder firma en haar vennoten. De rechtbank leidt daaruit af dat op grond van een richtlijnconforme uitleg een vennootschap onder firma en de daarin participerende personen voor de omzetbelasting zelfstandig in aanmerking worden genomen.
4.4. Niet in geschil is dat niet belanghebbende, maar de vennoot de contractspartij is geweest betreffende het woonhuis. Vaststaat derhalve dat de vennoot de afnemer van de dienst is geweest en niet belanghebbende. De rechtbank is van oordeel, nu belanghebbende niet vereenzelvigd kan worden met de vennoot en ook anderszins niet gebleken is dat belanghebbende als afnemer kan worden aangemerkt, zij ook niet gerechtigd is tot aftrek van de ter zake van de bouw in rekening gebrachte omzetbelasting. De omstandigheid dat de vennoot een deel van het woonhuis aan belanghebbende in gebruik heeft gegeven maakt dat niet anders.
4.5. Belanghebbende beroept zich op de beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Charles-Tijmens (HvJ EG 14 juli 2005, nr. C-434/03, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/284), waarin werd geoordeeld dat het mogelijk was een goed dat zowel zakelijk als privé wordt gebruikt in zijn geheel tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Deze stelling kan haar echter niet baten. Zoals hiervoor overwogen in 4.3 is de vennoot niet te vereenzelvigen met belanghebbende zodat het woonhuis in dit geval niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende is gaan behoren. De keuze om het woonhuis tot het ondernemingsvermogen te rekenen ligt hier dan ook bij de vennoot en niet bij belanghebbende. Niet in geschil is dat de vennoot zelf geen ondernemer is in de zin van de Zesde richtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan er dan ook niets, anders dan bij het echtpaar Charles Tijmens, tot het ondernemingsvermogen van de vennoot gaan behoren.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft belanghebbende wettelijk gezien geen recht op aftrek van de ter zake van de bouw in rekening gebrachte omzetbelasting. De inspecteur stelt dat uit het besluit van 22 januari 2004, nr. CPP2003/602M, volgt dat belanghebbende aftrek van voorbelasting moet worden verleend voor zover het woonhuis is gebezigd in het kader van de onderneming van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat deze voor 2005 en 2006 € 1.322 respectievelijk € 2.487 bedraagt (als weergegeven in 2.4, rechterkolom).