Tot 1987 is belanghebbende A in gemeenschap van goederen gehuwd met B. In 1987 zijn zij van tafel en bed gescheiden. B heeft in 1990 een woning gekocht. In hoger beroep is in geschil of A in 2006 recht heeft op aftrek van de hypotheekrente voor de woning. Daarbij heeft zij gesteld dat de scheiding van tafel en bed door verzoening is geëindigd. Hierdoor zou zij in 2006 mede-eigenaar van de woning zijn.
Hof Amsterdam (MK II, 23 mei 2013, 11/00026, V-N 2013/36.1.3) oordeelt dat A over 2006 geen recht heeft op renteaftrek voor de woning. A heeft niet aannemelijk gemaakt dat de scheiding van tafel en bed door verzoening is geëindigd. Ook anderszins heeft A niet aannemelijk gemaakt dat er tussen A en B een gemeenschap van goederen aanwezig is. A is daardoor geen mede-eigenaar van de woning. Ook van een economische eigendom is volgens het hof geen sprake. Het hoger beroep van A is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 3:120