Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat de vordering in 2008 onzakelijk is geworden. Er bestond namelijk een gerede kans dat Q bv failliet zou gaan als er maatregelen getroffen zouden worden en dat de vordering dan oninbaar zou worden.
P bv, een met belanghebbende, X bv, gevoegde vennootschap, levert grondstoffen aan Q bv, zonder dat Q bv deze grondstoffen betaalt. In verband met de vordering die hierdoor ontstaat, vormt X bv in 2006 een voorziening dubieuze debiteuren. In 2008 levert X bv voor € 500.000 grondstoffen aan Q bv en voegt zij € 200.000 toe aan de voorziening. De inspecteur is van mening dat toevoeging aan de voorziening niet mogelijk is, omdat het onzakelijk is om grondstoffen te blijven leveren terwijl er al sprake is van een hoge debiteurenschuld. Q bv lost in 2016, in verband met de verkoop van de onderneming, de schuld volledig af.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat de vordering in 2008 onzakelijk is geworden. Volgens het hof bestond er namelijk een gerede kans dat Q bv failliet zou gaan als er maatregelen getroffen zouden worden en dat de vordering dan oninbaar zou worden. De inspecteur maakt ook niet aannemelijk dat een willekeurige derde, met het treffen van de door hem genoemde maatregelen, zijn rechten uit hoofde van de debiteurenvordering zou hebben veiliggesteld. Het gelijk is aan X bv.
Lees ook het thema Fiscale waardering van vorderingen en schulden
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 17 december