X heeft in 1991 en 1992 een som geld van zijn ouders geleend. X verklaart in een schuldbekentenis dat hij dit bedrag inclusief rente zal terugbetalen. De schuld wordt in de loop der jaren niet afgelost. Ook de toegezegde verkoopopbrengst van een pand wordt niet gebruikt om de schuld af te lossen. De aanmaningen van zijn vader zijn tevergeefs. Na diens overlijden blijkt dat de vordering testamentair aan X is toebedeeld. Er volgt een civiele procedure tussen X en zijn broer over de waarde van de nalatenschap en de vordering. De civiele kamer van de rechtbank passeert het beroep van X op verjaring. De testamentaire toedeling van de vordering van vader op X aan X heeft tot gevolg dat door het overlijden van vader zowel de vordering van vader op X als de schuld van X aan vader in het vermogen van X terecht is gekomen, zodat het vorderingsrecht op dat moment door vermenging teniet is gegaan. Bij vaststelling van de aanslag erfbelasting hanteert de inspecteur de waarde die door de civiele rechter is vastgesteld. In geschil is de waarde van de vordering. X stelt zich wederom op het standpunt dat de vordering is verjaard, waardoor er sprake is van een natuurlijke verbintenis en de vordering een waarde in het economisch verkeer van nihil heeft.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de vordering in de civiele procedure onherroepelijk is vast komen te staan. De vordering is fiscaal bezien niet verjaard en heeft geen lagere waarde omdat de toedeling van de vordering aan X hem in staat stelt deze tot het gehele nominale bedrag te verrekenen. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Burgerlijk Wetboek Boek 4 1167
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Erfrecht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 30 januari