Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat belanghebbenden geen recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. Dit geldt zowel voor de periode dat de teruggaafregeling van toepassing is als voor de periode waarin de afdrachtsvermindering van toepassing is.
J, die werkzaam is bij KPMG Meijburg en Co., is de gemachtigde van vele buitenlandse beleggingsfondsen. Namens deze beleggingsfondsen verzoekt J om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. De inspecteur wijst de verzoeken af. Deze zaken worden aangehouden in verband met de KA Deka-procedure, waarin de Hoge Raad op 23 oktober 2020 (16/03954, 17/02428, 19/01141, V-N 2020/54.14) arrest heeft gewezen. Naar aanleiding van het arrest houdt Rechtbank Zeeland-West-Brabant diverse regiezittingen. J stelt dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat de beleggingsfondsen vergelijkbaar zijn met een fbi.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. Met betrekking tot de periode waarin de teruggaafregeling relevant is, wijst de rechtbank er op dat de beleggingsfondsen niet hebben ingestemd met de vervangende betaling als bedoeld in de KA Deka-procedure. Voor de periode waarin het regime van de afdrachtvermindering relevant is, merkt de rechtbank op dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank wijst hierbij op het X Inc.-arrest van de Hoge Raad (9 april 2021, 19/00104, V-N 2021/17.10).
Lees ook het thema Beleggingsinstellingen.
Wetsartikelen:
Wet op de dividendbelasting 1965 11a
Wet op de dividendbelasting 1965 10
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Dividendbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 10 maart