Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. Ook na een nieuwe weging van alle feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat aannemelijk is dat A over het vermogen van X kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen.
Belanghebbende, X, is opgericht door A. X is een in Oostenrijk gevestigde ‘Eigennützige Privatstiftung’. In de jaren 2011 - 2014 ontvangt X dividenden van het Nederlandse H bv. X verzoekt om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. De Hoge Raad (12 februari 2021, nr. 19/01293, V-N 2021/9.10) oordeelt dat X geen recht heeft op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting, omdat X voor de heffing van dividendbelasting niet is aan te merken als opbrengstgerechtigde. A kan namelijk over het vermogen van X beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Voor het jaar 2015 verzoekt X wederom om teruggaaf van dividendbelasting.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. Ook na een nieuwe weging van alle feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat aannemelijk is dat A over het vermogen van X kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Ondanks de toetreding van de dochter en broer van A tot de adviesraad van X berust de zeggenschap over X in de onderhavige jaren nog steeds uitsluitend bij A. X kan dus niet als de opbrengstgerechtigde tot de dividenden worden aangemerkt. De rechtbank verwijst daarbij naar de procedure over de jaren 2011 - 2014.
Wetsartikelen:
Wet op de dividendbelasting 1965 10
Wet op de dividendbelasting 1965 1
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Dividendbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 11 maart