Hof Den Haag oordeelt dat voor de stelling van X geen steun kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis en jurisprudentie met betrekking tot art. 14 WBR. In de wetsgeschiedenis staat namelijk expliciet vermeld dat grond bestemd voor woningbouw niet is aan te merken als een woning.

X koopt op 5 februari 2015 een perceel grond. De grond is bestemd voor woningbouw. X is van mening dat de onroerende zaak als een woning moet worden aangemerkt, en dat dus slechts 2% overdrachtsbelasting is verschuldigd. Hij stelt daarbij dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en het beleid van de staatssecretaris blijkt dat steeds meer wordt aangesloten bij de eigenwoningregeling uit de IB.

Hof Den Haag oordeelt dat voor de stelling van X geen steun kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis en jurisprudentie met betrekking tot art. 14 WBR. Volgens het hof staat in de wetsgeschiedenis namelijk expliciet vermeld dat grond bestemd voor woningbouw niet is aan te merken als een woning in de zin van art. 14 WBR. Ook volgt X's stelling, volgens het hof, niet uit het beleid van de staatssecretaris. Het besluit waar X zich op beroept, betreft namelijk een goedkeuring inzake art. 3.111 lid 3 Wet IB 2001. Het 2%-tarief is volgens het hof niet van toepassing. X heeft namelijk niets naar voren gebracht op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat de toepassing van het 6%-tarief voor verkrijgingen als deze rechtens onjuist of anderszins onrechtmatig is.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op belastingen van rechtsverkeer 14

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Instantie: Hof Den Haag

Editie: 11 november

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen