X maakt op 27 februari 2014 bezwaar tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag BPM. Het bezwaarschrift is niet gemotiveerd. Op 7 maart 2014 verzoekt de inspecteur X om het bezwaar te motiveren vóór 7 april 2014. Dat verzoek wordt op 23 september 2015 en op 8 oktober 2015 herhaald. Op 8 oktober 2015 vraagt X de inspecteur om nadere bewijsstukken die hem op 23 oktober 2015 worden verstrekt. X motiveert het bezwaar uiteindelijk op 9 november 2015, waarna de inspecteur op 14 maart 2016 uitspraak op bezwaar doet. In geschil is of X recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Het hof beslist dat X daar geen recht op heeft omdat de periode van 7 april 2014 tot 8 oktober 2015 als een aan X toe te rekenen bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt. Het hof stelt de redelijke termijn vast op 42 maanden (24 maanden plus 18 maanden). X komt in cassatie.
De Hoge Raad beslist dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet waardoor de redelijke termijn van 24 maanden naar 42 maanden moet worden verlengd. Tot die bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van X en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Daarvan is hier geen sprake. De redelijke termijn is met achttien maanden overschreden. X heeft recht op schadevergoeding. Het cassatieberoep is gegrond.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:75