Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur voor het opleggen van de primitieve VPB-aanslag gewoon drie jaar de tijd heeft. Binnen die termijn speelt de voortvarendheid geen enkele rol.

X BV verleent rechtsbijstand aan klanten aan wie een administratieve boete is opgelegd. Haar enig aandeelhouder en bestuurder is de heer Y, die zelf ook een eenmanszaak heeft. In haar VPB-aangifte over 2017 stelt zij € 63.455 kosten te hebben gemaakt. X BV weigert vragen van de inspecteur hierover te beantwoorden, omdat er destijds al een BTW-beroepszaak liep. Voorts stelt X BV dat ten aanzien van het opleggen van de aanslag over 2017 de voortvarendheidseis is geschonden.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur voor het opleggen van de primitieve aanslag drie jaar de tijd heeft. Binnen die termijn speelt de voortvarendheid geen enkele rol. De bewijslast ten aanzien van aftrekbare kosten rust op X BV en dat staat geheel los van de BTW- beroepszaak. X BV maakt met het overleggen van bankafschriften niet aannemelijk dat die betaalde kosten op haar drukken. Het kunnen namelijk ook privé-uitgaven van Y of kosten van zijn eenmanszaak zijn. De post oninbare debiteuren is ook niet aannemelijk gemaakt. Het beroep is enkel gegrond met betrekking tot de betaalde griffierechten en kick back fees. Wegens het overschrijden van de redelijke termijn krijgt X BV een immateriële schadevergoeding van € 1500.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Algemene wet inzake rijksbelastingen 11

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Vennootschapsbelasting

Editie: 29 juli

Informatiesoort: VN Vandaag

38

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen