Belanghebbende, de heer X, is directeur-grootaandeelhouder van diverse bv's. De bv's houden zich bezig met de bouw van nieuwe woningen. In het verleden heeft X zich voor één van de bv's jegens de bank borg gesteld voor f 100.000 (€ 45.378). Later is X jegens de bank een borgstellingsovereenkomst aangegaan van f 400.000 (€ 181.512). In 2001 verbindt X zich jegens de bank als (mede) hoofdelijk schuldenaar voor de schulden van de bv's. Alle bv's zijn inmiddels failliet. In 2008 is de vordering van de bank op X bijna € 800.000. In dat jaar verkoopt de bank de vordering aan een derde (de heer K). In 2010 komt de inspecteur er achter dat X een loods bij zijn eigen woning aan zijn bv's verhuurde en dat hij de inkomsten daaruit vanaf 2001 tot 2007 niet in zijn IB-aangiften verantwoordde. In geschil is de IB-navorderingsaanslag over 2004 waarbij deze huur alsnog is belast. X stelt in reactie hierop dat hij een voorziening kan vormen wegens een mogelijke aansprakelijkstelling door de bank. Rechtbank Breda stelt X in zoverre in het ongelijk. X gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 27 maart 2015, 13/00907, V-N 2015/28.2.2) oordeelt dat uit de feiten niet is af te leiden dat X op enig moment is aangesproken door de bank uit hoofde van de borgstelling of het hoofdelijke schuldenaarsschap. X maakt ook niet aannemelijk dat er in 2004 een redelijke mate van zekerheid bestond dat hij aangesproken zou gaan worden. Er is evenmin aannemelijk gemaakt dat X zou worden aangesproken door bv's uit hoofde van hun regresvorderingen op hem en dat X op grond van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid enig bedrag aan de bv's heeft voldaan. Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur. Het beroep van X is slechts gegrond voorzover het de immateriële schadevergoeding van € 1000 betreft.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92
Wet inkomstenbelasting 2001 3.90