Belanghebbende, X bv, wordt opgericht bij de afsplitsing van stichting F. X bv verricht werkzaamheden op het gebied van pensioenen. Verder neemt ze allerlei uitvoeringsactiviteiten van F over en sluit ze een dienstverleningsovereenkomst met F. De inspecteur legt een voorlopige VPB-aanslag aan X bv op. X bv stelt echter dat ze als pensioeninstelling recht heeft op een VPB-vrijstelling. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X bv geen recht heeft op een VPB-vrijstelling. De rechtbank overweegt hierbij dat het pensioenvermogen en de pensioenverplichtingen bij F zijn achtergebleven. De werkzaamheden van X bv vormen volgens de rechtbank geen kernactiviteiten van pensioenuitvoering. De rechtbank verwerpt ook het standpunt van X bv dat haar activiteiten in samenhang met het feit dat ze geen winststreven heeft, er toe leidt dat de vrijstelling van toepassing is. Volgens de rechtbank is voor deze stelling geen aanknopingspunt in de wetsgeschiedenis te vinden.
Hof Den Haag oordeelt dat X bv geen pensioenuitvoerder is als bedoeld in de Pensioenwet. X bv heeft dan geen recht op een VPB-vrijstelling. Volgens het hof is, voor recht op de vrijstelling, cruciaal dat de besluitvorming over en de verantwoordelijkheid voor het pensioenbeleid bij X bv berusten. Nu de besluitvorming over en de verantwoordelijkheid voor het pensioenbeleid bij F berusten, en bij de splitsing niet aan X bv zijn overgedragen, is X bv geen lichaam als bedoeld in art. 5 lid 1 onderdeel b Wet VPB 1969. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 3
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8