X is een pensioenfonds van J bv en de aan J bv gelieerde bedrijven. Als pensioenlichaam is zij niet onderworpen aan de VPB-heffing. De beleggingen van X bestaan slechts uit een longpositie in aandelen met daartegenover een shortpositie in derivaten. Er is sprake van een volledig gedekte positie waarbij geen marktrisico wordt gelopen. In 2010 en 2011 koopt X aandelen en verkoopt zij gelijktijdig callopties met een uitoefenprijs van € 0,01. De tegenpartij bij de beleggingsactiviteiten is in het overgrote deel van de gevallen Q. X houdt zich met hulp van J bv bezig met cash & carry dividendarbitrage, waarmee zij, voor een pensioenfonds, ongebruikelijk grote voordelen behaalt. Haar verdienmodel steunt voornamelijk op het uitgangspunt dat zij is vrijgesteld van VPB-heffing en daarom restitutie van buitenlandse (voornamelijk Belgische) dividendbelasting kan vragen die ingehouden is op door haar genoten dividenden. De inspecteur is van mening dat X aan de VPB-heffing is onderworpen, en legt (voorlopige) VPB-aanslagen op aan X. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X geen recht heeft op de VPB-vrijstelling voor pensioenlichamen. Volgens de rechtbank streeft X namelijk nog een ander doel dan haar statutaire doel na: het bevoordelen van J bv door aanzienlijke delen van het door X gerealiseerde bruto trade income aan J bv ten goede te doen komen. De rechtbank overweegt daarbij dat de aan J bv betaalde bedragen feitelijk vergoedingen vormen voor door J bv, door tussenkomst van X, aan Q verrichte diensten, bestaande uit het brengen van Q in een gunstiger positie met betrekking tot de heffing van buitenlandse bronbelasting op dividenden. De inspecteur heeft de aanslagen terecht opgelegd. Hof Amsterdam oordeelt dat de vrijstelling van art. 5 Wet VPB 1969 niet van toepassing is. Volgens het hof voert X de arbitrage weliswaar voor eigen rekening en risico uit, maar behelst die activiteit meer of iets anders dan eenvoudig vermogensbeheer. Het hof merkt verder ook nog op dat X zich, samen met J bv, meer dan bijkomstig ten doel stelt een commerciële onderneming in effecten te drijven. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Advocaat-generaal Wattel concludeert dat X niet voldoet aan de doelstellingstoets van art. 5 lid 1 onderdeel b Wet VPB 1969. De A-G merkt daarbij op dat X ofwel vanwege het ondernemingskarakter van haar bezigheid, ofwel vanwege het pensioen-verzorgingskarakter van haar bezigheid, belastingplichtig is voor de VPB. Volgens de A-G drijft X, naast de pensioenverzorging, namelijk een effectenhandel en arbitrage-onderneming, terwijl zij geen andere activiteiten heeft. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 5
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 4 april