X is in de jaren 2005 tot en met 2008 eigenaar van een aantal panden. Omstreeks april 2009 verkoopt X de panden (winkelruimte en appartementsrechten/ bovenwoningen) aan een derde voor een bedrag van in totaal € 3.650.000. In zijn aangiften ib/pvv over de jaren 2005 tot en met 2009 waardeert X de panden, voor de grondslag van box 3, tussen de € 1.903.054 (jaar 2005) en € 2.217.765 (jaar 2009). Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur aan X de in geschil zijnde navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 2005 tot en met 2009 op met bijbehorende boetes. Naast verschillende andere correcties heeft de inspecteur daarbij ook de aangegeven waarde van de panden gecorrigeerd. X komt in beroep. In geschil is of de inspecteur de panden in de bewuste jaren tegen een te hoge waarde voor de grondslag in box 3 in aanmerking heeft genomen. Rechtbank De Haag is van mening dat de inspecteur aan de gerealiseerde verkoop(prijs) terecht de conclusie heeft verbonden dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2008 resp. 1 januari 2009 € 3.650.000 bedraagt. De voor de eerdere jaren door de inspecteur bepleite waarden, die hij heeft herleid uit de waarde van € 3.650.000, acht de rechtbank eveneens aannemelijk. Omdat bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2009 de panden voor de grondslag in box 3 in aanmerking zijn genomen voor een lagere waarde dan de door de inspecteur aannemelijk gemaakte waarden, is de rechtbank van mening dat de belastingaanslagen zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar niet te hoog zijn vastgesteld. Volgens de rechtbank zijn de bij de uitspraken op bezwaar toegekende proceskostenvergoedingen juist en afdoende. Het verzoek van X om een integrale proceskostenvergoeding wordt afgewezen. De beroepen zijn ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 art. 5.20
Besluit proceskosten bestuursrecht art. 2
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 3 juni