X woont in Polen en ontvangt een AOW-uitkering uit Nederland waarop loonbelasting is ingehouden. X verzoekt om vrijstelling van loonbelasting over de AOW-uitkeringen in 2019. De inspecteur gaat op 17 maart 2020 akkoord en verleent ambtshalve volledige teruggaaf van de in 2019 ingehouden loonbelasting. In 2020 wordt nog steeds loonheffing over de AOW-uitkering ingehouden. X maakt in mei 2020 opnieuw bezwaar tegen de inhouding over de maanden januari 2020 tot en met april 2020. De inspecteur verklaart de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari tot en met maart 2020 niet-ontvankelijk. De bezwaren worden aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. Deze worden afgewezen. Het bezwaar met betrekking tot april 2020 wordt afgewezen. X komt in beroep.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn de bezwaren van X met betrekking tot januari tot en met maart 2020 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is niet bevoegd om te oordelen over de beslissing van de inspecteur om niet ambtshalve tot een teruggaaf over te gaan. Het beroep van X op het vertrouwensbeginsel wordt voor de maand april 2020 gehonoreerd. X heeft expliciet verzocht om herziening van een eerdere beslissing over loonheffing ter zake van zijn AOW-uitkering. Dat verzoek heeft geresulteerd in de teruggaven van loonheffing. Dat de motivering in de brief van 17 maart 2020 zeer beperkt is doet er niet aan af dat X redelijkerwijs de indruk heeft kunnen hebben van een bewuste standpuntbepaling.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 20
Algemene wet bestuursrecht 6:11
Algemene wet bestuursrecht 6:7
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Loonbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 27 september