X1 bv heeft een exploitatievergunning voor nachtclub A. De prostituees van de club vormen de Maatschap X2. Mevrouw C is geen lid van de maatschap en is de oprichter van Stichting X3. Deze stichting vertegenwoordigt X2. C is bestuurder van zowel X2 als van X3. In geschil is de btw-naheffingsaanslag ten name van X1 bv, X2 en X3 (belanghebbende) over 2003 en 2004. Rechtbank Haarlem oordeelt dat X1 bv, X2 en X3 ten onrechte zijn aangemerkt als één ondernemer. Hof Amsterdam oordeelt echter dat de drie partijen elk een bijdrage leveren aan de gezamenlijke exploitatie van het prostitutiebedrijf en vanwege deze verwevenheid samen terecht zijn aangemerkt als één ‘ieder' in de zin van art. 7 lid 1 Wet OB 1968. X1 bv, X2 en X3 gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het in gezamenlijkheid bepalen hoe de nachtclub wordt geëxploiteerd niet doorslaggevend is voor de vraag of X1 bv, X2 en X3 de economische activiteiten in gezamenlijkheid, als één ondernemer, verrichten. Als het juist is dat X1 bv zich beperkt tot het tegen vergoeding verlenen van facilitaire diensten en dat X2 naar buiten toe de nachtclub exploiteert, dan is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Samenwerken is op zichzelf genomen namelijk niet bepalend voor de vraag of sprake is van het in een feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid drijven van één gezamenlijke onderneming. Als het hof wel de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan zijn de oordelen van het hof onvoldoende met redenen omkleed. Het beroep van X1 bv, X2 en X3 is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Den Haag.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7