In 2012 verkrijgt belanghebbende, X bv, een onroerende zaak. De onroerende zaak is in 2012 voor het eerst in gebruik genomen. Voor deze levering is geen BTW verschuldigd (art. 37d Wet OB 1968). In 2015 draagt X bv de onroerende zaak over aan E bv, met een optie voor een belaste levering. Bij deze levering wordt wel BTW berekend. De herzieningsperiode was ten tijde van de levering nog niet verstreken. E bv levert de onroerende zaak vervolgens, in afwijking van de oorspronkelijk eraan toegekende bestemming, vrijgesteld van BTW aan het F, een waterschap. E bv brengt vervolgens X bv en de inspecteur er van op de hoogte dat zij de onroerende zaak vrijgesteld van BTW heeft geleverd. X bv verzoekt de inspecteur vervolgens om een btw-naheffingsaanslag aan haar op te leggen en maakt daar bezwaar tegen. Zij stelt daarbij dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor de naheffing, omdat pas na ommekomst van het betreffende aangiftetijdvak werd geconstateerd dat de optie geen effect meer sorteerde en gedurende het gehele tweede kwartaal van 2015 aan de optievoorwaarden werd voldaan. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur bevoegd was om de BTW-naheffingsaanslag aan X op te leggen. X bv gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Ettema concludeert dat de inspecteur de BTW kan naheffen. De A-G overweegt daarbij dat een optie voor belastingheffing nooit een rechtsgevolg heeft gehad wanneer de koper in de referentieperiode van twee jaren niet voldoet aan het 90%-criterium. De oorspronkelijke aangifte, waarin de levering van de onroerende zaak als een belaste prestatie is aangemerkt en geen herzienings-BTW is aangegeven, moet dan als onjuist worden beschouwd. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van X bv ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 20
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 26 oktober