Belanghebbende, X bv, investeerde in onroerende zaken, maar fungeert inmiddels als holding. In 2007 verkoopt zij onroerende zaken. De verkoopwinst die X bv hierbij realiseert brengt zij onder in een HIR. Medio 2010 vat zij het plan op om haar onroerende zaken in een andere vennootschap onder te brengen. Vervolgens koopt X bv eind 2010 onroerende zaken van H bv, een kleindochtervennootschap, waarbij de HIR wordt afgeboekt. In 2011 vindt een afsplitsing plaats waarbij M bv wordt opgericht en worden de onroerende zaken ondergebracht in M bv. Kort daarna verkoopt X bv de aandelen M bv aan F bv, een dochtermaatschappij waar X bv een 50% belang in heeft. De inspecteur is van mening dat X bv geen herinvesteringsvoornemen heeft gehad en laat de HIR ten bate van de winst vrijvallen.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat zij een herinvesteringsvoornemen had. Volgens het hof blijkt namelijk uit een brief van de dga van X bv dat de bv vanaf medio 2010 niet meer het voornemen had om te investeren in een vervangend bedrijfsmiddel door de beoogde afsplitsing. Dat X bv haar vervangingsvoornemen daadwerkelijk heeft laten varen, blijkt ook uit de latere ‘afsplitsing’ en ‘verhanging’. Ook merkt het hof op dat het door X bv zelfstandig exploiteren van het in 2007 vervreemde kantoorpand en appartement niet eenzelfde economische functie in haar onderneming vervult als het houden van een belang van 50% in een dochtervennootschap. De inspecteur heeft de in 2007 gevormde HIR terecht in 2010 laten vrijvallen ten gunste van de winst.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.54
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 25 januari