Belanghebbende, X, is eigenaar van een aantal landerijen. Zij stelt deze landerijen ter beschikking aan haar echtgenoot, Y, met wie zij op huwelijkse voorwaarden is gehuwd. Y beëindigt op 1 maart 2006 zijn onderneming. X verpacht de gronden vervolgens aan vof D. In haar IB-aangifte 2006 voert X een negatief ROW-bedrag op in verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling van de landerijen aan Y. Daarbij gaat ze uit van de waarde in verpachte staat van de grond (op 1 januari 2001 en 1 maart 2006). De inspecteur is van mening dat bij de waardering van de landerijen moet worden uitgegaan van de waarde van de landerijen in vrij opleverbare staat op 1 maart 2006 en de waarde van de landerijen in verpachte staat op 1 januari 2001. Verder stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat X voor het jaar 2006 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, en verwerpt het standpunt van de inspecteur. Vervolgens stelt het hof X in het gelijk, met dien verstande dat de landerijen in 2006 tegen de waarde in verpachte staat in de rendementsgrondslag van box 3 moeten worden meegenomen.
De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof, dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat X niet de vereiste aangifte heeft gedaan, niet begrijpelijk is. De Hoge Raad wijst er hierbij op dat de inspecteur voor het hof had gesteld dat de aangifte ernstige verbreken vertoonde. Volgens de inspecteur was er namelijk geen sprake van een boekverlies, maar van een winst, en had X de landerijen ten onrechte niet tot haar box 3-vermogen gerekend. De Hoge Raad verwijst het geding naar Hof Amsterdam.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e