X bv is douane-expediteur en voert namens haar op de Kaaimaneilanden gevestigde opdrachtgever, O sa, regelmatig bevroren pluimveevlees. O sa koopt het vlees van de in Brazilië gevestigde A sa. O sa verkoopt het vlees vervolgens door aan diverse in de EU gevestigde afnemers. O sa en A sa zijn gelieerde partijen. In 2003 stelt X bv op de voet van art. 147 UCDW een vraag aan de inspecteur over de te hanteren douanewaarde. De inspecteur reageert hierop door te stellen dat de transactieprijs tussen O sa en A sa niet als douanewaarde gehanteerd kan worden, aangezien zij gelieerde partijen zijn. Bij een latere controle stelt de inspecteur dat de factuur aan de eerste onafhankelijke afnemer bepalend is voor de douanewaarde en reikt een uitnodigingen tot betaling van douanerechten uit. Rechtbank Haarlem stelt de inspecteur in het gelijk. Hof Amsterdam oordeelt echter dat de procedure van art. 181bis UCDW is bedoeld om bij gegronde twijfel over de aangegeven douanewaarde zoveel mogelijk beschikbare gegevens te vergaren op basis waarvan een verantwoorde, definitieve beslissing over het al dan niet aanvaarden van de aangegeven waarde kan worden genomen. Aangezien deze procedure door de inspecteur niet is gevolgd, wordt de zaak teruggewezen naar de inspecteur. Zowel de Staatssecretaris van Financiën als X bv gaan in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof buiten de rechtstrijd is getreden, aangezien X bv niet over schending van art. 181bis, tweede lid, UCDW had geklaagd. Hof Amsterdam moet het geding verder behandelen met inachtneming van dit arrest. Het beroep van de Staatssecretaris is gegrond.