X bv bezit een onroerende zaak, waarvoor is geopteerd voor btw-belaste verhuur. De huurder betaalt vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer. In april 2012 sluiten partijen hierover een vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat de vordering wordt voldaan middels opboeking in rekening-courant. De huurovereenkomst wordt door partijen per 1 september 2013 beëindigd. X bv en de huurder gaan vervolgens beide failliet. In hoger beroep is in geschil of X bv in december 2015 (wederom) kan verzoeken om een btw-teruggaaf. De betreffende € 202.959 heeft betrekking op de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013 en is door X bv op aangifte afgedragen. Volgens Hof ’s-Hertogenbosch stond al ruim vóór 2014 vast dat de vordering oninbaar was en was het eerdere teruggaafverzoek van 2014 te laat ingediend (zie V-N Vandaag 2017/1991). Het onderhavige verzoek heeft betrekking op dezelfde periode en is dus volgens het hof zeker te laat. X bv gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden omdat partijen uitdrukkelijk hebben verklaard dat niet in geschil is dat het teruggaafverzoek van 2015 tijdig is ingediend. De vraag of het verzoek tijdig is, valt daarom buiten de grenzen van het geschil. Die vraag mocht het hof ook niet ambtshalve beoordelen. Op basis van de door het hof vastgestelde feiten staat vast dat de huur over de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013 niet is en ook niet zal worden ontvangen. De btw waarop het teruggaafverzoek van 2015 ziet, moet dus worden teruggegeven. Het beroep van X bv is gegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 29
Algemene wet bestuursrecht 8:69
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Omzetbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 13 januari