Het hof mag niet oordelen over een verzoek tot schadevergoeding voor de verwerking van betalingen door de Belastingdienst. Hij mag wel oordelen over vergoeding van immateriële schade indien de redelijke termijn is verstreken.

In 2018 dient X een bezwaarschrift in bij de Belastingdienst tegen een aanmaning die hij heeft ontvangen voor de aanslag IB/PVV 2011. De inspecteur merkt deze brief aan als een verzoek tot ambtshalve vermindering, en wijst deze bij beschikking af omdat het verzoek niet tijdig is ingediend. Het daartegen gerichte bezwaar verklaart de inspecteur ongegrond. X gaat in beroep en verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens o.a. overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen wordt afgewezen. In hoger beroep vordert X opnieuw een schadevergoeding. X stelt dat door de onduidelijke communicatie over de financiële afwikkeling van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011, hij jarenlang in onzekerheid heeft geleefd en hierdoor schade heeft geleden, welke hij vergoed wil zien.

Het hof overweegt dat de verwerking van betalingen een zaak is tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst, en hij hier niet over mag oordelen. Het hof is uitsluitend bevoegd te oordelen over aanslagen en beschikkingen die vatbaar zijn voor bezwaar en (hoger) beroep. Nu X niet tijdig rechtsmiddelen heeft ingezet mag het hof hier niet verder op ingaan. Wel is het hof bevoegd te oordelen over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijn is in hoger beroep vier jaar en op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan nog niet verstreken. Het hof wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Hof Den Haag

Editie: 27 april

10

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen