Belanghebbende, X, is het niet eens met navorderingsaanslagen IB/PVV met boeten die zijn opgelegd in het kader van het project Bank Zonder Naam.
De Hoge Raad is het niet eens met het uitgangspunt van Hof Arnhem-Leeuwarden dat een ingebrekestelling in beginsel op elk gewenst moment in de procedure kan plaatsvinden. De Hoge Raad overweegt dat ingevolge art. 4:17 lid 6 letter a Awb geen dwangsom is verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. De vraag of daarvan sprake is moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan. Het middel van de staatssecretaris slaagt. De Hoge Raad honoreert ook het middel van X dat de bewijslast niet had mogen worden omgekeerd en verzwaard zonder het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase. Dit omdat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 (HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, V-N 2015/50.4). De Hoge Raad oordeelt verder dat het hof het nemo tenetur-beginsel niet heeft geschonden (HR 29 mei 2015, nr. 14/00584, V-N 2015/28.7). Verder oordeelt de Hoge Raad dat het hof het aanvangstijdstip van de redelijke termijn niet juist heeft bepaald, gelet op het feit dat sprake is van samenhangende zaken en het tijdstip van indiening van het eerste rechtsmiddel bepalend is. Dit tijdstip is 29 januari 2008 en niet 24 februari 2009. Volgt verwijzing naar Hof 's-Hertogenbosch.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 4:17