Belanghebbende, X, is lid van de Raad van Commissarissen (RvC) van een stichting die huisvesting aanbiedt aan mensen die niet in staat zijn om voor eigen huisvesting zorg te dragen. Daarnaast werkt X in dienstbetrekking als gemeenteambtenaar. Naast het commissariaat bij de stichting heeft X geen andere nevenfuncties. In geschil is of X voor zijn werkzaamheden als lid van de RvC van de stichting als belastingplichtige voor de omzetbelasting moet worden aangemerkt. Volgens X is hij niet belastingplichtig omdat hij deze economische activiteit niet zelfstandig verricht.
Hof ’s-Hertogenbosch is van mening dat er zoveel twijfel bestaat over de beantwoording van de in geschil zijnde vraag, dat het besluit om het HvJ EU een prejudiciële vraag te stellen. De vraag luidt: Verricht een lid van de RvC van een stichting, die voor zijn arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van deze Raad, maar overigens niet in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van de RvC of de stichting, zijn economische activiteiten zelfstandig in de zin van artikel 9 en artikel 10 van de Btw-richtlijn? Het hof geeft het HvJ EU in overweging deze vraag ontkennend te beantwoorden.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7