Hof Arnhem oordeelt dat nu de aanslag aan de hand van schattingen is opgelegd de aanslagtermijn van art. 11, vierde lid, AWR niet is overschreden.

Belanghebbende, X, is eigenaar van een kamerverhuurpand. Met dagtekening 28 februari 2007 legt de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden haar voor het pand een aanslag waterschapsbelastingen op van € 162. De heffingsambtenaar had de aanslag forfaitair kunnen opleggen, maar heeft de aanslag opgelegd aan de hand van schattingen van het waterverbruik naar aanleiding van metingen door het waterleidingbedrijf. In geschil is of de aanslag moet worden vernietigd wegens overschrijding van de aanslagtermijn omdat op grond van de verordening van het hoogheemraadschap de belastingschuld al is ontstaan bij het begin van het jaar.

Hof Arnhem oordeelt dat nu de aanslag aan de hand van schattingen is opgelegd de aanslagtermijn van art. 11, vierde lid, AWR niet is overschreden. Bij deze methode wordt de belastingschuld conform de hoofdregel van art. 11, vierde lid, AWR geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het tijdvak eindigt, waarna de grootte van de belastingschuld kan worden vastgesteld. Alleen als de aanslag op forfaitaire wijze zou zijn opgelegd zou de belastingschuld – zo blijkt uit de verordening van het hoogheemraadschap - zijn ontstaan op 1 januari van het belastingjaar. Het hof vermindert nog wel de aanslag over 2006 naar € 167,40 omdat het hoogheemraadschap het waterverbruik niet voldoende heeft onderbouwd.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Belastingen van lagere overheden

Instantie: Hof Arnhem

1

Gerelateerde artikelen