Belanghebbende, X, en haar zus, Y, houden, indirect, de aandelen in A bv. A bv is eigenaresse van een aantal panden. Met de inspecteur wordt medio 2002 afgestemd dat de panden € 316.285 waard zijn. Op 30 december 2005 verkoopt A bv de panden voor € 316.285 aan X en Y. De WOZ-waarde 2006 bedraagt € 497.640. In de jaren daarna stelt de gemeente de WOZ-waarden vast op bedragen tussen de € 508.000 en € 526.000. X en Y verhuren de panden vervolgens aan A bv. Vanaf 1 juli 2007 worden de panden aan een derde verhuurd. Uit een onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat de waarde van de panden per 28 december 2005 € 1,5 mln bedraagt. De inspecteur legt daarom een IB-navorderingsaanslag 2007 op aan X in verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling. Hij neemt daarbij (uiteindelijk) een ab-inkomen in aanmerking van € 500.000. Hof Den Haag stelt de waarde van de panden, per 30 december 2005, in 2013 in een procedure vast op € 555.000. De inspecteur stelt de waarde per 30 juni 2007 vast op ruim € 1,5 mln, en X op € 575.000. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de waarde van ruim € 1,5 mln niet aannemelijk maakt. De rechtbank stelt de waarde per 1 juli 2007 vervolgens in goede justitie vast op € 575.000.
Hof Den Haag oordeelt dat de rechtbank de waarde terecht in goede justitie op € 575.000 heeft vastgesteld. Het hof acht de enkele verklaring van de inspecteur, dat hij de waardebepaling van de door hem ingeschakelde taxateur heeft gevolgd, onvoldoende. Volgens het hof heeft de inspecteur geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de waarde op een hoger bedrag zou moeten worden vastgesteld. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Lees ook het thema Vastgoedexploitatie in de inkomstenbelasting.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92