X BV stelt beroep in bij Rechtbank Den Haag tegen een aanslag vennootschapsbelasting en een daarbij opgelegde boete. De rechtbank verklaart het beroep na een vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk wegens het niet (tijdig) betalen van het griffierecht. X BV gaat in verzet, maar dit verzet wordt ongegrond verklaard. In cassatie stelt X BV dat de rechtbank niet tot ongegrondverklaring van het verzet had mogen overgaan zonder haar daarover te horen.
De Hoge Raad casseert de kennelijke beslissing van de rechtbank om X BV in verzet niet uit te nodigen voor een zitting. Volgens de rechtbank heeft X BV niet verzocht om op zitting te worden gehoord. De Hoge Raad stelt vast dat het beroep mede zag op een boetebeschikking. In dat geval brengt art. 6 EVRM met zich mee dat de rechtbank ambtshalve had moeten overwegen of een zitting nodig was, ook als daar niet om was verzocht. Uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank heeft onderkend dat een boete in geding was, noch dat X BV afstand heeft gedaan van haar recht om te worden gehoord. De kennelijke beslissing van de rechtbank om X BV niet op zitting te horen berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond en wijst de zaak terug naar Rechtbank Den Haag.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:54
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 14 april
Informatiesoort: VN Vandaag