De Hoge Raad corrigeert op twee punten het oordeel van Hof Den Haag over de bpm voor een registratie van een importauto die in 2013 is geproduceerd en in 2014 voor het eerst is toegelaten op de weg
X voldoet in 2017 een bedrag aan bpm op aangifte voor de registratie van een gebruikte uit Duitsland afkomstige personenauto. De auto is in 2013 geproduceerd en in Duitsland in 2014 voor het eerst toegelaten op de weg. X heeft de bpm voldaan naar het tarief van 2013. De inspecteur meent dat het hogere tarief van 2014 geldt en heft voor het verschil bpm na.
De Hoge Raad corrigeert op twee punten het oordeel van Hof Den Haag over de bpm voor een registratie van een importauto die in 2013 is geproduceerd en in 2014 voor het eerst is toegelaten op de weg. De Hoge Raad herhaalt zijn oordeel dat bij de registratie van een gebruikte importauto – als gevolg van de werking van art. 16a Wet BPM 1992 – de verschuldigde BPM met een beroep op art. 110 VWEU mag worden berekend met toepassing van het (lagere) tarief dat gold op de datum van eerste toelating van deze auto, in dit geval dus 2013. Zo wordt gewaarborgd dat voor de registratie van de auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht wordt nog te zijn vervat in de waarde van gelijksoortige gebruikte personenauto’s, die in Nederland op het tijdstip van registratie in de handel zijn. Deze groep van gelijksoortige, in het binnenland geregistreerde auto’s, had het hof niet zonder meer mogen beperken tot auto’s waarvoor in Nederland het kenteken in 2014 op naam is gesteld. Voor beide oordelen verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 1 mei 2020, V-N 2020/22.10.
Wetsartikelen:
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 16a
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10b
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 9
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hoge Raad
Editie: 2 juni