De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de stelling van de inspecteur, dat de door X bv gecreëerde renteaftrek in strijd is met doel en strekking van de Wet VPB 1969, niet heeft behandeld.

Het Luxemburgse B S.à.r.l. houdt de aandelen in belanghebbende, X bv. De aandelen B S.à.r.l. worden gehouden door twee fondsen die op de Kaaiman Eilanden zijn gevestigd, en in handen zijn van A, een van de grootste private equity ondernemingen ter wereld. In verband met de overname van de F-groep, stort B S.à.r.l. € 43 mln aan kapitaal op de aandelen in X bv, en trekt X bv € 634,8 mln aan leningen aan van B S.à.r.l (shareholder loan [SHL]). In haar VPB-aangifte 2010-2011 brengt X de rente van € 45,2 mln op de lening in aftrek van haar winst. De inspecteur is echter van mening dat dit niet mogelijk is. Hij stelt onder andere dat de SHL (vermomd) eigen vermogen is van X bv en dat dus geen sprake is van een geldlening. Anders is sprake van een deelnemerschapslening. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X bv de rente op de aandeelhouderslening niet in aftrek kan brengen. De rechtbank is het weliswaar niet eens met de inspecteur dat geen sprake is van een geldlening, maar er is volgens de rechtbank wel sprake van een deelnemerschapslening. Hof Amsterdam is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een deelnemerschapslening. Het hof staat uiteindelijk aftrek van € 5 mln aan rente toe en stelt het belastbaar bedrag vast op € 1,7 mln. De staatssecretaris en X bv gaan in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de stelling van de inspecteur, dat de door X bv gecreëerde renteaftrek in strijd is met doel en strekking van de Wet VPB 1969, niet heeft behandeld. De omstandigheid dat de aftrekbaarheid van rente niet of niet volledig wordt uitgesloten door art. 10a Wet VPB 1969, staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat aftrek van (het restant van) die rente moet worden geweigerd wegens strijd met doel en strekking van de Wet VPB 1969 als geheel. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond en verwijst de zaak naar Hof Den Haag voor een onderzoek naar de stelling van de inspecteur. Ook het beroep in cassatie van X bv slaagt. De Hoge Raad doet de zaak in zoverre zelf af door te oordelen dat de voor de acquisitie van de F-groep aangewende middelen niet zijn omgeleid, omdat geen van de (middellijke) aandeelhouders een belang van ten minste een derde gedeelte in X bv heeft. Het beroep van X bv op de tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 letter a Wet VPB 1969 slaagt. De Hoge Raad verwijst daarbij naar zijn arrest van 15 juli 2022, 20/03946.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 10

Wet inkomstenbelasting 2001 3.25

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 18 juli

25

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen