De Hoge Raad heeft het Hof van Justitie EU gevraagd om opschorting van een prejudiciële beslissing in twee zaken over dividendbelasting.
De prejudiciële vragen stellen aan de orde of de vrijheid van kapitaal meebrengt dat, en zo ja onder welke voorwaarden, een buitenlands beleggingsfonds – op gelijke voet als een fiscale beleggingsinstelling – recht heeft op teruggave van de ten laste van deze instelling ingehouden dividendbelasting (HR 3 maart 2017, V-N 2017/15.14 en V-N 2017/15.15). Deze vragen zijn gesteld naar aanleiding van prejudiciële vragen van Rechtbank Zeeland-West-Brabant aan de Hoge Raad (V-N 2016/43.13 en V-N 2016/43.14).
De Hoge Raad heeft bij zijn prejudiciële vragen rekening gehouden met prejudiciële vragen van een Deense rechter (Fidelity Funds, C-480/16). Deze vragen zijn op 21 juni 2018 door het Hof van Justitie EU beantwoord (V-N 2018/35.13) Het Hof van Justitie EU heeft de Hoge Raad vervolgens gevraagd of de Hoge Raad de door hem gestelde prejudiciële vragen wenst te handhaven. Volgens de Hoge Raad is op voorhand niet geheel zeker is of het arrest van het Hof van Justitie EU in de Deense zaak voldoende is voor opheldering van de door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voorgelegde vragen. De Hoge Raad nodigt partijen, derden die zich hebben gemengd en de procureur-generaal uit om zich hierover uit te laten. Vervolgens besluit de Hoge Raad of hij zijn verzoek aan het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing zal intrekken, handhaven of aanvullen.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Dividendbelasting
Editie: 21 juli