De Belastingdienst heeft tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 8 maart 2022, nr. 21/487, V-N Vandaag 2022/1874, waarin is geoordeeld dat het wijzigen van de reeds vaststaande onderlinge verdeling niet beperkt is tot bestanddelen waarop navordering ziet, hoger beroep ingesteld. Dat antwoordt staatssecretaris Van Rij van Financiën op Kamervragen van het lid Omtzigt.
In eenzelfde zaak heeft Hof Arnhem op 9 maart 2006, nr. 03/0171, V-N 2006/42.10, een tegengesteld oordeel gegeven. Hof Arnhem oordeelde in die zaak dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet meer herzien kan worden. Volgens de staatssecretaris is het te kort door de bocht om te stellen dat een navorderingsaanslag de definitieve aanslag ‘openbreekt’. In de zaak van Rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 is naar de mening van de staatssecretaris ook geen sprake van fiscale grensverkenning door de inspecteur, maar van een juridisch verschil van inzicht over de toepassing van art. 2.17 lid 4 Wet IB 2001, de wettelijke regeling voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Bij zijn reactie verstrekt de staatssecretaris tevens een intern memo van de Belastingdienst over de toepassing van art. 2.17 Wet IB 2001.
Lees ook het thema Navordering.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 2.17
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën
Editie: 31 augustus