X is houdster van 11 onderappartementsrechten die ieder het recht geven op het uitsluitend gebruik van een hotelkamer. Het hotel is bij de bouw gefinancierd door de uitgifte van onderappartementsrechten aan beleggers, waaronder X. Bij de akte van levering heeft X zich verplicht om voor de kamers een verhuurbemiddelingsovereenkomst en een beheerovereenkomst te sluiten met de exploitant van het hotel. De houder van het onderappartementsrecht mag zijn hotelkamer niet buiten de exploitant om in gebruik geven aan een derde. Aan X zijn 11 aanslagen rioolheffing opgelegd. Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht aannemelijk dat de hotelkamers niet onafhankelijk van de rest van het hotel te gebruiken zijn en dus niet vatbaar zijn voor verticale en horizontale splitsing. De hotelkamer is dan een gedeelte van de onroerende zaak. Nu het begrip "zelfstandig gedeelte" van een onroerende zaak niet als zodanig civielrechtelijk is gedefinieerd, dient voor de uitleg van dat begrip aangesloten te worden bij het spraakgebruik en bij de context van de Verordening. De rechtbank is van oordeel dat appartementsrechten naar het normale spraakgebruik zelfstandige gedeelten van de onroerende zaak zijn; zo worden zij immers in het maatschappelijk verkeer ervaren doordat zij afzonderlijk overdraagbaar zijn. Die uitleg past ook in de context van de Verordening die er van uit gaat dat de zakelijk gerechtigde rioolheffing verschuldigd is. De enige zakelijk gerechtigden tot het hotel zijn de houders van de appartementsrechten. De aanslagen zijn terecht opgelegd.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingen van lagere overheden
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 21 mei