De Nationale ombudsman oordeelt dat de Belastingdienst kon overgaan tot het gelegde bodembeslag en dat geen sprake was van reële eigendom van een derde die moest worden ontzien. Wel is voor één van de twee ondernemingen niet voldaan aan het vereiste dat de geëxecuteerde toestemming moet verlenen voor onderhandse verkoop. Het is echter niet aannemelijk dat X hierdoor in zijn belangen als pandhouder is geschaad.

Belanghebbende, X, klaagt er bij de Nationale ombudsman over dat de Belastingdienst ter invordering van de belastingschuld van twee ondernemingen beslag heeft gelegd op (onder meer) machines die het eigendom waren van een derde. X is het niet eens met de verkoop van die machines. Hij vindt dat hij als bezitloos pandhouder van de machines is benadeeld.

De Nationale ombudsman oordeelt dat de Belastingdienst kon overgaan tot het gelegde bodembeslag en dat geen sprake was van reële eigendom van een derde die moest worden ontzien. Wel constateert de Nationale ombudsman dat voor één van de twee ondernemingen niet is voldaan aan het vereiste dat de geëxecuteerde toestemming moet verlenen voor onderhandse verkoop. Echter, naar het oordeel van de ombudsman is niet aannemelijk geworden dat X hierdoor in zijn belangen als pandhouder is geschaad. In zijn slotbeschouwing merkt de ombudsman nog op er voorstander van te zijn dat in art. 14.1.10 van de Leidraad Invordering 2008 expliciet wordt opgenomen dat toestemming van de geëxecuteerde is vereist voordat de ontvanger tot onderhandse verkoop besluit.

Wetsartikelen:

Leidraad Invordering 2008 14

[Nieuwsbron]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Invordering

Instantie: Nationale ombudsman

Editie: 1 augustus

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen