A-G Wattel concludeert dat het houdstervoorvoegingsverlies van de moedermaatschappij kan worden verrekend met de niet-houdsterwinst van de bij haar oprichting gevoegde dochter.

X bv heeft in 2010 een houdsterverlies geleden van € 90.115. In 2015 heeft zij C bv opgericht, die direct vanaf haar oprichting is gevoegd in een fiscale eenheid met X bv als moedermaatschappij. In 2016 behaalt de fiscale eenheid een winst van € 16.420, bestaande uit een verlies van X bv van € 5654 en een winst van C bv van € 22.074. In 2016 kwalificeert X bv nog steeds als houdstermaatschappij. De winst van C bv kwalificeert niet als houdsterwinst. In geschil is of X bv het voorvoegingsverlies dat kwalificeert als houdsterverlies kan verrekenen met de winst.

A-G Wattel concludeert dat de wettekst prevaleert en dat derhalve verrekening mogelijk is. Daartoe overweegt hij dat de verrekening strookt met de ratio van art. 5 lid 4 BFE 2003 en niet in strijd komt met de ratio van art. 15ae lid 3 Wet VPB 1969, maar wel strijdt met de ratio van art. 20 lid 4 Wet VPB 1969. Het resultaat van de verrekening is echter niet zo ‘ongerijmd’. X bv kon er daarom in redelijkheid van uitgaan dat de wettekst gehonoreerd zou worden. De wettekst biedt eenduidige steun voor het standpunt van X bv.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Besluit fiscale eenheid 2003 5

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15ae

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 20

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 17 september

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen