W M heeft de Oostenrijkse en Liechtensteinse nationaliteit en woont in Oostenrijk. Hij oefent op zelfstandige basis beroepswerkzaamheden als arts uit in Oostenrijk en Liechtenstein. Nadat hij ook in Zwitserland als arts aan de slag gaat, verzoekt hij het Oostenrijkse Sozialversicherungsanstalt der Selbständigen om te verklaren dat hij onder de Oostenrijkse sociale zekerheid valt. De SVS weigert om de verklaring af te geven, onder andere omdat een overeenkomst ontbreekt die zowel de EER-lidstaten als Zwitserland bestrijkt. De werkzaamheden van W M zouden dan afzonderlijk onderworpen moeten worden aan de wetgeving van elk van deze staten. De Oostenrijkse rechter stelt prejudiciële vragen in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat EG-Verordening 1408/71 en EG-Verordening 883/2004 van toepassing zijn op de situatie van W M, die in Oostenrijk (EU-lidstaat) en Liechtenstein (EER-lidstaat) al zelfstandige beroepswerkzaamheden verricht en vervolgens ook nog in Zwitserland zelfstandige beroepswerkzaamheden gaat verrichten. Het Hof merkt vervolgens op dat de toepasselijke socialezekerheidswetgeving afzonderlijk moet worden vastgesteld: eerst op grond van de EER-Overeenkomst en vervolgens op grond van de Overeenkomst tussen de EG en Zwitsersland.
Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie
Rubriek: Internationale sociale zekerheid, Premieheffing, Europees belastingrecht
Editie: 10 december
Informatiesoort: VN Vandaag