Hof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat de identificatie van de heer X betrouwbaar is geweest en dat er bij de navordering geen onverklaarbare vertraging aan de zijde van de Belastingdienst is opgetreden van meer dan zes maanden. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

Aan de heer X zijn – deels met behulp van de verlengde navorderingstermijn – diverse IB/VB-(navorderings)aanslagen met verhogingen en boetes (hierna samen: boetes) opgelegd. Volgens de inspecteur beschikte X in 1994 over bankrekeningen met een aanzienlijk totaalsaldo bij de KB Lux in Luxemburg. X is als rekeninghouder geïdentificeerd omdat hij voorkomt op een microfiche dat de Belgische autoriteiten aan Nederland hebben gegeven. Onderzoek van de FIOD-ECD toont aan dat X de enige inwoner van Nederland is met dezelfde (eerste) voorletter en achternaam. Volgens Rechtbank Noord-Holland heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen onvoldoende voortvarendheid betracht. X is namelijk in oktober 2001 als rekeninghouder geïdentificeerd, terwijl hij pas in november 2002 voor het eerst is aangeschreven. De inspecteur heeft geen afdoende verklaring voor deze vertraging kunnen geven. De aanslagen die met behulp van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, worden dus vernietigd. De overige aanslagen zijn wel terecht opgelegd. X maakt niet aannemelijk dat er in 1994 nog meer personen met dezelfde eerste voornaam en achternaam in Nederland woonden. De 100% boetes worden gematigd met 5%, omdat zij met toepassing van omkering van de bewijslast zijn opgelegd. De boetes worden verder gematigd met 20% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar. X krijgt voorts een immateriële schadevergoeding van in totaal 3500 euro. Partijen gaan in hoger beroep.

Hof Amsterdam (MK III, 28 april 2016, 15/00506 t/m 15/00513 en 15/00520 t/m 15/00528, V-N Vandaag 2016/2453) oordeelt dat de identificatie van de heer X betrouwbaar is geweest en dat er bij de navordering geen onverklaarbare vertraging aan de zijde van de Belastingdienst is opgetreden van meer dan zes maanden. Het wordt aannemelijk geacht dat er tussen het moment waarop die inspecteur over X werd geïnformeerd en het moment waarop de vragenbrief aan X is uitgegaan, diverse (administratieve/organisatorische) handelingen (moeten) zijn verricht, met het oog op de afstemming van de – ook strafrechtelijke – aanpak van de tot het ambtsgebied van de inspecteur behorende houders van rekeningen en X in het bijzonder. Het maakt dus niet uit dat er in het kader van de heffing meer dan zes maanden geen aanwijsbaar contact is geweest tussen X en de inspecteur. Vanwege het voortvarende handelen is er dus geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het beroep van de inspecteur is gegrond. De met behulp van de verlengde navorderingstermijn opgelegde aanslagen en boetes hadden door de rechtbank dus niet vernietigd moeten worden. Voor het overige wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Zo maakt het niet uit dat X door strafrechter inmiddels is vrijgesproken van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften.

De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e

Algemene wet inzake rijksbelastingen 16

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 24 februari

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen