Belanghebbenden zetten na het overlijden van erflaatster de fiscale procedure tegen de aan erflaatster opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen voort. In geschil is of zij als erfopvolgers om vergoeding kunnen verzoeken van immateriële schade die is ontstaan door de lange duur van procedures die erflaatster aanhangig heeft gemaakt.
De Hoge Raad oordeelt dat erfgenamen op verzoek een schadevergoeding kunnen krijgen in verband met de lange duur van een procedure die zij na het overlijden van de erflater hebben overgenomen. De vergoeding heeft dan ook betrekking op de termijnoverschrijding voor de periode dat de erflater nog procespartij was, en deze geen aanspraak op een vergoeding heeft gemaakt. De laatste volzin van art. 6:106 lid 2 BW is hiervoor geen beletsel. Deze volzin bepaalt dat het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, niet vatbaar is voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is gelegen in het (hoogst)persoonlijk karakter van de aanspraak. De Hoge Raad overweegt dat bij de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dit (hoogst)persoonlijke karakter ontbreekt. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank dat de schadevergoeding € 4.000 bedraagt.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:73
Burgerlijk Wetboek Boek 6 6:106