Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat er door de ontbinding van de maatschap geen einde is gekomen aan de subjectieve onderneming van X. X heeft dan ook recht op toepassing van de inbrengvrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e WBR.

Belanghebbende, X, gaat in 1991 een maatschap aan met B. Met ingang van 1 mei 2015 wordt de maatschap ontbonden en brengen de maten meteen hun deelgerechtigdheid in het vermogen van de ontbonden maatschap in een nieuwe maatschap in. B brengt ook nog een perceel cultuurgrond in de nieuwe maatschap in. In de aangifte overdrachtsbelasting geeft X twee verkrijgingen aan: de verkrijging van 10% van het economische eigendom van een perceel cultuurgrond en de verkrijging van 1% van de economische eigendom van het erf, de bedrijfsgebouwen, opstallen en erfverharding. In geschil is de overdrachtsbelasting die X heeft afgedragen in verband met de verkrijging van de economische eigendom van het erf. X is namelijk van mening dat de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e WBR van toepassing is. De inspecteur is van mening dat er geen sprake is van de ‘inbreng van een onderneming’.

Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat er door de ontbinding van de maatschap geen einde is gekomen aan de subjectieve onderneming van X. Volgens de rechtbank brengen de maten van de ontbonden maatschap dan ook de (onverdeelde) onderneming van de ontbonden maatschap, inclusief de daarbij behorende onroerende zaken, in de nieuw gevormde maatschap in. X heeft dan ook recht op toepassing van de inbrengvrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e WBR. Vervolgens verwerpt de rechtbank ook nog de stelling van de inspecteur dat het leerstuk van de fiscale (her)kwalificatie van toepassing is.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op belastingen van rechtsverkeer 15

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Instantie: Rechtbank Noord-Nederland

Editie: 13 juli

42

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen