Belanghebbende, X, is beneficiary in een trust. De trust is tot stand gekomen door het overlijden van de settlor (A) op 15 augustus 1989. Naar aanleiding van het overlijden van A, heeft de trustee een gedeelte van het trustvermogen ten behoeve van X ondergebracht in een subtrust. X krijgt uitkeringen uit de subtrust. Onder de Wet IB 1964 heeft de Hoge Raad (14 juli 2006, nr. 39.262, BNB 2007/19) bepaald dat de uitkeringen moeten worden aangemerkt als periodieke uitkeringen. In geschil is of de uitkeringen onder de Wet IB 2001 ook moeten worden aangemerkt als periodieke uitkeringen. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de uitkeringen niet bij X als periodieke uitkeringen in box 1 zijn belast. Hof Den Haag oordeelt dat het recht van X jegens de subtrust moet worden aangemerkt als een recht op periodieke uitkeringen. Volgens het hof maakt de uitkering namelijk onderdeel uit van een reeks van uitkeringen en is het beloop daarvan afhankelijk van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en de strekking van het overgangsrecht in art. I, onderdeel O IW Wet IB 2001, stelt het hof dat de uitkering tot de box 1-inkomsten behoort en niet tot de box 3-inkomsten. Het gelijk is aan de inspecteur.
Advocaat-generaal (A-G) Niessen concludeert dat het recht van X jegens de subtrust is aan te merken als een recht op een periodieke uitkering. De A-G merkt verder nog op dat de uitkeringen die X geniet voldoen aan de wettelijke en jurisprudentiële eisen voor periodieke uitkeringen. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van X ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 3.109
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 26 maart