Aan belanghebbende, X, zijn in 1996 en 1998, als werknemer van A bv, opties toegekend. In de jaren 1997-1999 zijn opties vrijgevallen. In de IB-aangiften over deze jaren neemt X niets op over de opties. Nadat de inspecteur er eind 2002 van op de hoogte is geraakt dat X over opties beschikte, legt hij IB-navorderingsaanslagen op over de jaren 1997-1999. Volgens X beschikt de inspecteur echter niet over een nieuw feit. Verder is de verlengde navorderingstermijn volgens hem niet van toepassing ten aanzien van de IB 1997.
Rechtbank Haarlem oordeelt dat de inspecteur pas eind 2002 op de hoogte is geraakt van het feit dat X opties had gekregen. Volgens de rechtbank was de inspecteur dan ook ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen voor de jaren 1997 en 1998 niet op de hoogte van de toekenning van de opties, en beschikt hij over het vereiste nieuwe feit. Ten aanzien van het jaar 1999 is er volgens de rechtbank sprake van kwade trouw, zodat voor dat jaar geen nieuw feit nodig is voor de navordering. Verder verwerpt de rechtbank nog de stelling van X dat er geen sprake is van in het buitenland opgekomen inkomsten. Volgens de rechtbank zijn de opties namelijk toegekend door de in het buitenland gevestigde moeder van A bv. De inspecteur kan zich dan ook beroepen op de verlengde navorderingstermijn. De navorderingsaanslagen blijven in stand.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16