De vader van belanghebbende, X, overlijdt in het jaar 2012. X is een van de erfgenamen en aan hem is op 15 mei 2014 een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd. Bij beschikking is € 860 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar zijn de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar ook de aanslagen en de rentebeschikkingen van de andere erfgenamen gehandhaafd. De gemachtigde stelt in één geschrift namens X en de andere erfgenamen beroep in. De rechtbank heeft het beroepschrift gesplitst in vijf afzonderlijke beroepen en heeft van X en de andere erfgenamen ieder € 45 griffierecht geheven. X komt in beroep en stelt zich op het standpunt dat de belastingrente dient te worden verlaagd naar het niveau van de rente op staatsobligaties, te weten maximaal 2% per jaar. Ook stelt X dat er sprake is van samenhangende zaken en dat daarom ten onrechte zowel van hem als van de andere erfgenamen griffierecht is geheven.
Volgens Rechtbank Den Haag mag de inspecteur bij het bepalen van het percentage van de heffingsrente niet afwijken van hetgeen daarover in hoofdstuk VA van de AWR en de daaruit voortvloeiende rentepercentages is bepaald. Ook de bestuursrechter kan hiervan niet afwijken. Dat, volgens X, de op deze manier berekende en in rekening gebrachte rente onredelijk hoog is, kan hem niet baten. De rechter mag in dit geval niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de wettelijke bepalingen toetsen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Verder beslist de rechtbank dat terecht griffierecht van X is geheven. Het beroepschrift is ingediend namens vijf erfgenamen en dit beroepschrift is gericht tegen aan ieder van hen afzonderlijk opgelegde rentebeschikkingen. Er is dus geen sprake van een beroepschrift dat is gericht tegen hetzelfde besluit. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:41