De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur niet redelijkerwijs kon aannemen dat de reactie op zijn e-mail nog van belang kon zijn voor het vaststellen van de IB-navorderingsaanslagen over 2001 tot en met 2008. Er is niet de vereiste voortvarendheid betracht.
X doet in 2014 een inkeermelding voor drie verzwegen bankrekeningen in Luxemburg. Één van de bankrekeningen staat op naam van A INC. Vanaf 23 december 2016 tot en met 20 februari 2017 zijn aan X IB-navorderingsaanslagen over 2001 tot en met 2008 opgelegd. Later volgen de navorderingsaanslagen over 2009, 2010, 2012 en 2014. Volgens X heeft de inspecteur niet voldoende voortvarend gehandeld. De inspecteur overlegt een interne e-mail, waaruit blijkt dat hij met een collega overleg heeft gehad over de zaak. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het verzenden van de interne e-mail en het voorleggen van vragen aan de collega ook aan te merken als een werkzaamheid van de inspecteur. Hof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat het handelen van de inspecteur passend is binnen de hem toekomende vrijheid om zijn werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. Het verkrijgen van nadere inlichtingen is noodzakelijk voor het zorgvuldig en voortvarend opleggen van alle aanslagen. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur niet redelijkerwijs kon aannemen dat de reactie op zijn e-mail nog van belang kon zijn voor het vaststellen van de aanslagen over 2001 tot en met 2008. De e-mail heeft namelijk betrekking op de fiscale kwalificatie van het belang van X in A INC. De inspecteur wist toen al dat de bankrekening in 2009 is geopend en dat X op 14 mei 2009 daarvan enig aandeelhouder is geworden. Het staat de inspecteur niet vrij om met het opleggen van alle aanslagen te wachten totdat hij zich in staat acht alle aanslagen tot en met 2014 op te leggen. Door het hof is ten onrechte belang toegekend aan een tot X gericht verzoek om in te stemmen met het verlengen van de navorderingstermijn. Zo’n verzoek is namelijk niet rechtstreeks gericht op het voortvarend voorbereiden en vaststellen van de aanslagen, maar dient slechts om te voorkomen dat een aanslagtermijn ongebruikt verstrijkt. De gedingstukken bevatten geen aanwijzingen dat de aanslagen over 2001 tot en met 2008 zijn gebaseerd op andere gegevens dan de gegevens die X tot en met 16 juni 2016 heeft verstrekt. Tussen die datum en het opleggen van die aanslagen is dus een onverklaarbare vertraging opgetreden van meer dan zes maanden (zie HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105, V-N 2015/23.4). Er is niet de vereiste voortvarendheid betracht, zodat de navorderingsaanslagen worden vernietigd. Het beroep van X is gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 4 november
Informatiesoort: VN Vandaag