Belanghebbende, X bv, fungeert als houdster-, management- en financieringsmaatschappij. Zij maakt medio 2001 afspraken met drie andere bv's over de doorstart van een gefailleerde vennootschap (G bv). X bv verwerft hierbij aandelen in I bv. X bv verkoopt vervolgens ook aandelen in een dochtermaatschappij (N bv) aan I bv. N bv neemt de activa en passiva van G bv over. X bv en de drie andere bv's verstrekken hiertoe leningen aan N bv. X bv waardeert de lening op N bv af met € 295.335. De inspecteur accepteert de afwaardering van de vordering niet. Volgens de inspecteur is er namelijk geen sprake van een zakelijke lening. Hof Amsterdam oordeelt dat X bv met het aangaan van de lening een debiteurenrisico heeft aanvaard dat door een onafhankelijke derde niet zou zijn aanvaard. Volgens het hof heeft X bv de lening slechts verstrekt omdat ten tijde van het verstrekken van de lening al was overeengekomen dat zij (middellijk) aandeelhouder zou worden in de bv. Het ter zake van de lening in aanmerking genomen verlies kan volgens het hof niet in mindering op de winst worden gebracht. Het hof stelt de inspecteur in het gelijk.
De Hoge Raad is het met het hof eens dat X bv de afwaardering niet ten laste van haar winst kan brengen. Verder oordeelt de Hoge Raad ook nog dat X bv het bedrag van € 295.335 ook niet op de voet van art. 13ca lid 1 Wet VPB 1969 als verlies op haar deelneming in I bv in aanmerking kan nemen. Volgens de Hoge Raad heeft X bv namelijk niet aangetoond dat de waarde in het economische verkeer van de deelneming in I bv niet is gedaald beneden het daarvoor opgeofferde bedrag. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13ca