Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de voorbelasting ten onrechte heeft herzien. De rechtbank wijst er daarbij op dat X deze btw niet in aftrek heeft gebracht. Dat had de fiscale eenheid namelijk gedaan.

Belanghebbende, X, is dga van A bv. Gedurende de periode 1 juli 2005 - 30 april 2007 vormen X en A bv de fiscale eenheid A bv c.s. In 2006/2007 laat X een woning bouwen. Een gedeelte van de woning wordt gebruikt voor de werkzaamheden van X als directeur van A bv. A bv c.s. rekent de woning tot haar ondernemingsvermogen, en brengt de in rekening gebrachte btw in aftrek. Vanaf 1 januari 2008 tot eind 2010 stelt X een werkruimte ter beschikking aan A bv. In verband met het einde van de verhuur eind 2010 legt de inspecteur een btw-naheffingsaanslag van € 222.259 op aan X. Volgens de inspecteur is er namelijk sprake van staking van de verhuur (art. 3 lid 3 onderdeel c Wet OB 1968), zodat de aftrek van de voorbelasting moet worden herzien.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de voorbelasting ten onrechte heeft herzien. De rechtbank wijst er daarbij op dat X deze btw niet in aftrek heeft gebracht. Dat had de fiscale eenheid namelijk gedaan. Verder verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, nr. 10/04489 (V-N 2012/63.19.5). Dit arrest staat volgens de rechtbank ook aan herziening in de weg. De rechtbank merkt verder nog op dat er geen sprake is van een met een levering gelijkgestelde handeling in de zin van art. 3 lid 3 onderdeel c Wet OB 1968. X heeft bij de aanvang van de verhuur namelijk geen btw in aftrek gebracht. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag met € 194.964.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 3

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 6 juli

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen