Hof Arnhem oordeelt dat niet gebleken is dat belanghebbende met haar aankopen bij haar Nederlandse leveranciers deelgenomen heeft aan een transactie die onderdeel was van btw-fraude.

Belanghebbende (X nv) drijft een groothandel in frisdranken. Zij past het nultarief van Tabel II, post a.6 Wet OB 1968 toe voor de verkopen aan acht afnemers in het Verenigd Koninkrijk. De inspecteur heft voor die leveringen btw na. De naheffingsaanslag is in elk geval ten onrechte opgelegd voor zover die betrekking heeft op de leveringen aan één van de afnemers. In geschil is of de naheffingsaanslag voor de leveringen aan de resterende zeven afnemers terecht is opgelegd. Rechtbank Breda vermindert de naheffingsaanslag. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat belanghebbende voor geen van de in geschil zijnde leveringen kan aantonen wie de afnemer van de goederen is en dat het nultarief voor deze intracommunautaire leveringen (icl) dus niet van toepassing is. De Hoge Raad oordeelt dat een belastingplichtige moet bewijzen dat de goederen in een andere lidstaat zijn onderworpen aan een heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Volgens de Hoge Raad is aan deze bewijslast voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving (icv) verschuldigd is. Vervolgens wijst de Hoge Raad er op dat aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, in het onderhavige tijdvak geen bijzondere eisen waren gesteld. Volgens de Hoge Raad berust het oordeel van het hof dat belanghebbende – doordat niet is vastgesteld wie de afnemer van de goederen is – niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan, dan op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Arnhem. De inspecteur stelt vervolgens dat belanghebbende het van haar verlangde bewijs heeft geleverd dat de goederen in een andere lidstaat zijn onderworpen aan een heffing van belasting ter zake van een icv. Vervolgens stelt hij echter dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting, omdat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij deelnam aan btw-fraude.

Hof Arnhem oordeelt dat niet gebleken is dat belanghebbende met haar aankopen bij haar Nederlandse leveranciers deelgenomen heeft aan een transactie die onderdeel was van btw-fraude. Verder wijst het hof er op dat de inspecteur onvoldoende objectieve gegevens heeft aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende ter zake van de icv's wist of kon weten dat de Engelse afnemers niet aan hun verplichtingen zouden voldoen. Volgens de rechtbank kan aftrek van de door haar betaalde voorbelasting belanghebbende daarom niet worden ontzegd. Het hof vernietigt de naheffingsaanslag.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hof Arnhem

Editie: 8 november

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen