Belanghebbende, X, treedt eind 2004 in dienst bij Q. Hierbij worden optierechten op 6000 aandelen Q aan X toegekend. Na aanvaarding door X houdt Q € 20.523 aan loonheffing in. Naar aanleiding van een arbeidsconflict geeft Q op 8 februari 2005 te kennen dat zij afziet van verdere samenwerking met X. X vordert vervolgens uitoefening van zijn optierechten. Na diverse procedures komt in 2012 vast te staan dat Q € 4,7 mln aan X dient te betalen in verband met de verzilverde opties. In zijn IB-aangifte 2012 neemt X de ingehouden loonheffing van € 2,4 mln in aanmerking, maar geeft geen voordeel ter zake van de opties aan. De inspecteur corrigeert de aangifte op dit onderdeel.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur terecht rekening heeft gehouden met het door X genoten voordeel uit de uitoefening van de optierechten. De rechtbank overweegt daarbij dat partijen de optierechten op 23 december 2004 zijn overeengekomen en dat het civielrechtelijke uitoefenmoment op 6 juni 2005 heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt hierbij het standpunt van X dat voor de belastingheffing geen betekenis kan worden toegekend aan dit civielrechtelijke uitoefenmoment, omdat in 2005 geen voordeel is gerealiseerd. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het fiscale genietingsmoment in 2012 is gelegen, en niet in 2005. De inspecteur heeft het voordeel dan ook terecht in 2012 in aanmerking heeft genomen. Volgens de rechtbank was het bedrag namelijk niet eerder inbaar dan na afloop van de procedures in 2012. Dat het moment van uitoefening van de optierechten afwijkt van het fiscale genietingsmoment, is niet van belang. De aanslag blijft in stand.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 36
Wet op de loonbelasting 1964 13a
Wet op de loonbelasting 1964 10a
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 8 mei