A, de echtgenoot van belanghebbende, X, genoot vanaf 1975 tot aan zijn overlijden een Belgisch rustpensioen. Het rustpensioen bedroeg 71% van zijn laatste salaris. Naast het rustpensioen genoot A nog een AOW-uitkering van 64%. Na het overlijden van A geniet X een Belgisch overlevingspensioen. Het heffingsrecht over het overlevingspensioen komt toe aan België. België heft onder andere een solidariteitsheffing over het overlevingspensioen. Nederland heft ook over het pensioen en verleent daarbij een vermindering ter vermijding van dubbele belasting. X stelt dat Nederland niet mag heffen over het overlevingspensioen. Zij stelt daarbij dat er sprake is van een onzuivere pensioenregeling – omdat het rustpensioen meer bedroeg dan 70% van het door A laatst verdiende loon – zodat de aanspraak belastbaar was en de daaruit ontvangen uitkeringen niet behoren tot het loon in de zin van de Wet LB en de Wet IB. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat er geen sprake is van een onzuivere pensioenregeling. Volgens de rechtbank wijkt het rustpensioen van A namelijk slechts in geringe mate af van de 70%-norm en heeft het naar (vóór 1999) geldende maatschappelijk opvattingen als redelijk te gelden. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de aanspraak van A op rustpensioen binnen de grens van het maatschappelijk aanvaardbare blijft. Verder verwerpt het hof nog de stelling van X dat de onderworpenheid van het overlevingspensioen aan de Belgische solidariteitsheffing tot gevolg heeft dat dit pensioen op grond van art. 2.3 onderdeel a Regeling Wfsv niet tot het premie-inkomen als bedoeld in de Wfsv behoort. Volgens het hof is art. 2.3 onderdeel a Regeling Wfsv namelijk niet van toepassing.
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur het overlevingspensioen ten onrechte in het premie-inkomen heeft begrepen. De Hoge Raad verwijst hierbij naar zijn arrest van 8 juni 2012, nr. 11/02688 (BNB 2012/215). Het gelijk is aan X. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en vermindert de aanslag IB/PVV.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.1