In 2008 wordt de inspecteur er door de Britse fiscus op gewezen dat E, de echtgenoot van X, belanghebbende, de uiteindelijk gerechtigde is van Z nv. Z nv is op de Antillen gevestigd en ontvangt in 2006 een dividend van ruim £ 3,7 mln. Naar aanleiding van deze informatie legt de inspecteur een IB-navorderingsaanslag 2006 aan X op waarbij hij een regulier voordeel van € 200.000 in aanmerking neemt. Volgens de inspecteur heeft E namelijk een dividend van € 400.000 ontvangen, en moet daarvan de helft aan X worden toegerekend. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de bewijslast op de inspecteur rust om aannemelijk te maken dat E een dividend van € 400.000 heeft ontvangen. Volgens de rechtbank volgt uit het feit dat Z nv in 2006 een dividend heeft genoten, en E certificaten Z nv houdt, namelijk niet dat er in 2006 een uitdeling van winst aan E heeft plaatsgevonden. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag.
Hof Den Haag oordeelt dat er geen reden is om de bewijslast om te keren. Volgens het hof is de inspecteur er namelijk niet in geslaagd aannemelijk te maken dat X bij de aangifte (bewust) een verhoudingsgewijs en absoluut bedrag aan inkomen niet heeft aangegeven. Het hof overweegt hierbij dat het feit dat in 2006 dividend aan Z nv is uitgekeerd, zonder nader bewijs, niet met zich meebrengt dat (een deel van) dit dividend aan E is uitgekeerd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.13
Wet inkomstenbelasting 2001 2.17