Belanghebbende, X, is werkzaam als zelfstandig assurantietussenpersoon. Per 1 mei 1997 gaat hij een samenwerkingsverband aan met A bv en B bv. In 2004 draagt X zijn aandeel in de portefeuille over aan C. Hij ontvangt daarvoor € 20.000. X houdt in zijn IB-aangifte 2004 geen rekening met de gevolgen van de overdracht. Naar aanleiding van informatie van een collega-inspecteur, legt de inspecteur een IB-navorderingsaanslag aan X op. De inspecteur houdt daarbij rekening met een verkoopsom van € 70.000 en € 11.750 aan inkomsten vanwege verrichte werkzaamheden.
Hof Den Haag (MK I, 14 mei 2013, BK-12/00384, V-N Vandaag 2013/1870) oordeelt dat het aandeel van X in de verkoop van de portefeuille € 70.000 bedraagt. Dat X slechts € 20.000 heeft ontvangen, komt door een verrekening met de bedragen die X had opgenomen. Vervolgens stelt het hof vast dat X niet aannemelijk maakt dat de stakingswinst slechts € 20.000 bedraagt. Zo acht het hof het niet aannemelijk dat de verrekeningen die in 2004 hebben plaatsgevonden, in eerdere jaren tot het belastbaar inkomen behoorden omdat ze in die jaren vorderbaar en inbaar waren. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.2